Voor de tentoonstelling ‘De Tweede Wereldoorlog in 100 voorwerpen’, in de Kunsthal Rotterdam, vroeg het Nationaal Comité
4 en 5 mei Ad van Liempt om als gastcurator in de verzamelingen van vijfentwintig Nederlandse musea en herdenkingscentra
te duiken. De tentoonstelling is vanaf woensdag 5 februari geopend voor publiek.
De door hem geselecteerde voorwerpen staan allemaal symbool voor een aspect van die oorlog.
Lees hier de opmerkelijke verhalen achter acht van die objecten.
Op 7 augustus 1944 komt Anton de Kom niet thuis, in zijn Haagse woning aan de Joh. Camphuysstraat. In de nacht erna valt de Sicherheitsdienst zijn huis binnen, zijn vrouw en kinderen worden uit bed gehaald – agenten halen het huis overhoop, op zoek naar bewijs dat de dan 46-jarige Surinamer actief is in het verzet. Ze vinden niets van betekenis, maar het is voor De Koms vrouw dan wel duidelijk dat haar man in groot gevaar is.
Waarom precies weet ze niet. De Kom neemt zijn verzetswerk zo serieus dat hij er met niemand over praat, ook niet met zijn eigen echtgenote. Zijn zoon Ad herinnert zich dat zijn vader zich, bij voorkeur op zondagmiddag, terugtrok in de achterkamer met boeken, papier en zijn vulpen. Daar zat Anton de Kom te schrijven. Meestal met potlood, soms met deze pen. We weten inmiddels dat hij tot diep in de oorlog bijdragen leverde aan het communistisch georiënteerde verzetsblad De Vonk.
Dat moet de reden voor zijn arrestatie zijn geweest.
Anton de Kom woonde in Den Haag omdat hij in zijn geboorteland Suriname niet meer welkom was. Hij was er in 1933 naar toe verhuisd, met zijn Nederlandse vrouw en zijn kinderen. Het Nederlandse koloniale bewind hield hem scherp in de gaten – hij werd verdacht van linkse opvattingen. In februari 1933 werd De Kom opgepakt bij een demonstratie. De volgende dagen eisten vrienden en aanhangers zijn vrijlating. Bij een nieuwe manifestatie opende de politie het vuur, er vielen twee doden. In mei 1933 zetten de Nederlandse autoriteiten hem op de boot naar Nederland.
Hij stond daarna ook in Nederland als staatsgevaarlijk te boek. Aan het werk kwam De Kom in Den Haag niet meer. Schrijven werd zijn voornaamste bezigheid, in 1934 verscheen, na veel moeite en gedoe over de inhoud, het boek waardoor hij voortleeft: Wij slaven van Suriname, symbool van het verzet tegen het kolonialisme,
Verder was hij actief in linkse organisaties, maar lid van de communistische partij is hij nooit geworden. Van zijn activiteiten tijdens de oorlog is heel weinig bekend. Maar dat de bezetter hem als een belangrijk verzetsman beschouwt blijkt wel bij zijn arrestatie. Hij zit een week in het Oranjehotel in Scheveningen en gaat vandaar naar Vught, naar het deel van het kamp waar de Sicherheitsdienst de gevaarlijk geachte verzetsmensen vasthoudt. Hij verblijft er maar een maand.
Als de geallieerden naderen, besluit de SS alle gevangenen van Vught op 5 en 6 september 1944 over te plaatsen naar Duitse kampen. De Kom gaat naar Sachsenhausen, waar hij in de Heinkelfabrieken moet werken. Daarna vertrekt hij op transport naar Neuengamme. Daar sterven de uitgeputte en verwaarloosde gevangenen massaal. Ook Anton de Kom bezwijkt er, eind april, in Sandbostel, een buitenkamp.
Anton de Kom leeft na de oorlog voort als een symbool van de Surinaamse strijd tegen slavernij en voor onafhankelijkheid. Zijn familie, die voor een deel in Nederland is blijven wonen, heeft zijn vulpen, zijn scherpste wapen, altijd bewaard.
Een gewone Amsterdamse jongen uit een gewoon, katholiek gezin, een jongen met een diepe wens: beeldend kunstenaar worden. Cor van Teeseling (1915) kan op zijn 19e terecht op de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten, waar zijn vader als amenuensis werkt. Hij studeert vier jaar later af, als schilder en beeldhouwer. Hij trouwt in 1939 met Rie Lathouwers, en besluit na de Februaristaking zich aan te sluiten bij een groep die zich bezighoudt met het stencillen en verspreiden van de verzetskrant De Waarheid.
Vermoedelijk door verraad worden Van Teeseling en zijn vrienden in augustus 1941 gearresteerd, in Van Teeselings huis aan de Sumatrastraat in Amsterdam. De Sicherheitsdienst vindt er allerlei bewijsmateriaal, typemachines, een stencilapparaat, matrijzen. In het proces dat volgt wordt hij ter dood veroordeeld. Het is november 1941.
Cor van Teeseling komt in cel B-1-1 van de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam: de dodencel. Zijn vrouw mag hooguit een keer per week op bezoek. Ze krijgt toestemming om tekenspullen mee te nemen. Om de tijd tot de voltrekking van het vonnis door te komen begint Van Teeseling te tekenen. Eerst maakt hij een tekening van zijn cel, maar na verloop van tijd schakelt hij over op zelfportretten, steeds maar weer zelfportretten. Hij gebruikt er een klein metalen spiegeltje voor, daarmee bestudeert hij de veranderingen in zijn eigen gezicht, langdurig en diepgaand. Tegen zijn vrouw zegt hij een keer, ter toelichting: “Ik beschouw mijn gezicht als een landschap.”
Cor van Teeseling voert de productie op. Soms maakt hij meerdere zelfportretten per dag. Er komt een nieuwe drijfveer bij: hij hoopt dat de tekeningen ooit verkocht kunnen worden, zodat hij, op afstand en vanuit de dodencel, toch nog een zekere bijdrage kan leveren aan het levensonderhoud van zijn vrouw en zijn zoontje. In zijn afscheidsbrief herhaalt hij dat motief en spoort hij zijn vrouw aan de tekeningen zo duur mogelijk te verkopen.
Het verblijf in de dodencel duurt eindeloos. Van Teeseling wordt ook na zijn vonnis nog geregeld verhoord. Dat gaat niet zachtzinnig, soms kan hij daardoor niet eens meer tekenen.
Voor zijn vrouw probeert hij zijn verwondingen verborgen te houden. Als hij in september 1942 opeens wordt overgeplaatst naar de gevangenis aan de Gansstraat in Utrecht, heeft hij ongeveer 150 zelfportretten getekend. Hij heeft ze in porties aan zijn vrouw meegegeven, daardoor zijn ze bewaard gebleven.
In Utrecht maakt hij alleen af en toe een portret van een bewaker. Hij zit er nog twee maanden. Op 24 november 1942 ontvangt zijn vrouw het bericht dat Cor van Teeseling vijf dagen eerder bij Soesterberg is gefusilleerd, een paar dagen na zijn 27ste verjaardag.
De tekeningen zijn bij de 50e herdenking van de Februaristaking voor het eerst tentoongesteld. Kort daarna heeft het Rijksmuseum ze in bezit gekregen. Op de tentoonstelling in de Kunsthal is een selectie van 12 tekeningen te zien – zelfportretten uit de dodencel.
Schoenmaker Julius Gold woont met zijn vrouw Gerda en hun zoontje Lothar aan de Julianaweg 321. In 1943 valt die straat onder het dorp Jutphaas; dat verandert pas in 1954, dan wordt de kilometerslange Julianaweg een deel van de Utrechtse wijk Hoograven. Een begrijpelijke annexatie: ook in de oorlog is het Utrechtse stadhuis al dichterbij dan het raadhuis van Jutphaas.
Schoenmaker Gold, uit Duitsland hierheen gevlucht voor de anti-joodse maatregelen, krijgt ook in zijn nieuwe vaderland met steeds meer beperkende maatregelen te maken. Op een dag in april 1943 is het zover. Julius (41), Gerda (36) en Lothar (12) worden door een vrachtwagen van huis gehaald en gedeporteerd. Het meest close waren ze altijd met de buren, de familie Steenaart. Als hij de avond voor het vertrek afscheid neemt van de familie Steenaart, belooft Julius Gold dat hij na zijn terugkeer schoentjes zal maken voor baby Willy. Met deze belofte geeft hij zijn schoenmakerskist, met al zijn gereedschappen, in bewaring bij de Steenaarts. De buurt kijkt de volgende dag machteloos toe als de familie wordt afgevoerd. Het laatste wat de buren horen is de stem van een vriendje, dat naar de vrachtwagen roept: “Waar ga je heen, Lothar?”
De familie Steenaart krijgt nooit meer een levensteken van Julius Gold en zijn gezin. Pas veel later kan worden gereconstrueerd wat er is gebeurd. De familie is terechtgekomen in Konzentrationslager Herzogenbusch, beter bekend als Kamp Vught. Daar moet het gezin een paar maanden blijven. Vader Julius werkt in een Aussenkommando buiten het kamp. Begin juni moet Lothar mee met het beruchte kindertransport uit Vught. Via een aanplakbiljet verordonneert commandant Karl Chmielewski dat alle kinderen weg moeten, op transport. Dat leidt tot een totale chaos in het kamp: mogen de ouders mee, of moeten ze mee? En waar gaan die treinen heen?
Op 6 en 7 juni 1943 vertrekken twee treinen, boordevol met kinderen, de meesten met hun moeder, sommigen ook met hun vader. Lothar en zijn moeder zijn er bij, ze gaan eerst naar Westerbork, en vertrekken vandaar op 8 juni naar Sobibor. Op 11 juni eindigt daar hun leven in de gaskamer, net als dat van de andere 3000 inzittenden van de ramptrein: het is het grootste transport met joodse ingezetenen vanuit Nederland in de Tweede Wereldoorlog.
Vader Julius is later gedeporteerd. Hij komt uiteindelijk terecht in een buitenkamp van Mauthausen waar hij in maart 1945 bezwijkt.
Willy Steenaart bewaart de schoenmakerskist met zorg, decennialang. Een uitgebreide speurtocht naar het lot van het schoenmakersgezin brengt haar in Vught, waar ze de naam van Lothar op de lijst van het kindertransport vindt. Uiteindelijk geeft ze deze herinnering aan de familie Gold bij Kamp Vught in bewaring.
Het is een van de meest gehate maatregelen die de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft getroffen: het besluit uit september 1942 dat alle kerkklokken moeten worden aangemeld bij de ‘Rüstungsinspektion’. Ze zullen in beslag genomen worden en daarna omgesmolten om er kanonnen en munitie van te maken.
De eerste protesten tegen de voorgenomen klokkenroof klinken al direct na de bekendmaking van de maatregel. Rijkscommissaris Seyss-Inquart reageert in oktober 1942 hoogstverbaasd op de kritiek vanuit de Nederlandse burgerij. Hij had verwacht, zo meldt hij, dat Nederlanders de klokken zelf aan de Duitse soldaat zouden aanbieden, ‘opdat hij het bolsjewisme van uw grenzen zal afhouden.’
Voor de inbeslagname meldt zich het Limburgse bouwbedrijf van P.J. Meulenberg. De directeur zal er de naam ‘Klokken-Peter’ aan overhouden. Het is een arbeidsintensief karwei, waar de bouwer een vermogen aan verdient. Op een gegeven moment heeft Meulenberg acht ploegen tegelijk op de weg, die elk twee kerktorens per dag ‘doen’. In totaal roven de handlangers van de bezetter 6700 klokken uit de Nederlandse torens.
Meestal gaat dat met touwen en takels, maar soms gooien de klokkenrovers zo’n loodzwaar exemplaar gewoon naar beneden. Dat gebeurt onder andere in Maastricht, de eigenaar van een plaatselijke fotozaak legt het met een verborgen filmcamera vast.
Er is nogal wat protest tegen de klokkenactie. Er zijn gevallen bekend waar de arbeiders flink worden uitgescholden. Soms worden ze ook tegengewerkt – bijvoorbeeld doordat de touwen van de klokken blijken te zijn losgesneden. In Groningen vinden de arbeiders een spreuk bij de af te voeren gevaarten: ‘Wie met Gods klokken schiet, die wint de oorlog niet.’
Ongeveer een derde van de klokken is aan omsmelting ontkomen en teruggevonden, zoals het exemplaar op de tentoonstelling in de Kunsthal, afkomstig uit de Sint Servatiuskerk in het Limburgse Nunhem.
Er is ook een flink aantal klokken op de bodem van het IJsselmeer terecht gekomen. In januari 1945 loopt een konvooi binnenschepen midden in de nacht op de zandbank De Vormt; een van de vastgelopen schepen is de Op Hoop van Zegen, die klokken vervoert van een opslagplaats in Leerdam naar de Duitse havenstad Emden. Het weer vlottrekken van dit klokkenschip wordt een totale mislukking – door ingenieuze sabotage van het Urker bedrijf dat ermee is belast, komt het schip steeds vaster te zitten. Bovendien maken de slepers de luiken onklaar, zodat bij de eerstvolgende storm de klokken uit het ruim schuiven en op de bodem van het IJsselmeer belanden.
Er zit aan het hele verhaal van de klokkenroof overigens nog wel een pijnlijk kantje. Het plan om de klokken uit de torens te halen was voor de Duitse inval al door Nederlandse autoriteiten bedacht, ten tijde van de mobilisatie. De bezetter hoefde het alleen maar uit een la te vissen.
De betekenis ervan kan moeilijk overschat worden: de april-meistaking van 1943, in Friesland ook wel bekend als de ‘melkstaking’, zorgt in menig opzicht voor een ommekeer in de Tweede Wereldoorlog. Door de meedogenloze manier waarop de bezetter de staking neerslaat, ontstaat er in grote delen van het land een sfeer waarin het verzet, en dan vooral de hulp aan een groeiend leger onderduikers, kan opbloeien.
Het begint allemaal bij de hoogste Duitse militair in Nederland: Wehrmacht-generaal Friedrich Christiansen maakt op 29 april 1943 bekend dat alle Nederlandse militairen die in mei 1940 aan de strijd hebben meegedaan opnieuw krijgsgevangen zijn, en dat ze te werk worden gesteld in Duitsland. Daar vraagt het oorlogsverloop steeds meer mankracht om de opengevallen plaatsen in fabrieken en in de landbouw op te vullen.
Nederland reageert woedend. Het eerst in Hengelo, waar de arbeiders van de machinefabriek Stork het nieuws horen van zetters en drukkers van de plaatselijke krant, die vlakbij gevestigd is. Ze lopen de poort uit, ze gaan in staking. Daarop besluit de telefoniste van Stork, mevrouw Femy Hoogenboom-Efftink, om aan alle contacten van Stork in het land dezelfde boodschap door te geven: wij staken, doen jullie mee? Dat werkt boven verwachting: het hele land gaat in staking, behalve de steden in het westen, waar de schrik van de keihard neergeslagen Februaristaking van twee jaar eerder er kennelijk nog steeds in zit. Ook een poging de spoorwegen plat te leggen mislukt. Maar in de Limburgse mijnen, bij de Friese melkrijders en bij honderden fabrieken in bijna alle regio’s ligt het werk stil uit woede om de voorgenomen afvoer van misschien wel 300.000 mannen.
SS- en politiechef Hanns Albin Rauter neemt het initiatief voor de tegenactie. Hij hoeft geen rekening te houden met de hoogste man in Nederland, rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, die in de buurt van München verblijft.
Rauter kondigt voor alle provincies de noodtoestand af en vervolgens voert hij het standrecht in – stakers kunnen direct worden geëxecuteerd.
Ordetroepen krijgen opdracht met scherp te schieten op samenscholingen. Dat gebeurt in het hele land, maar veel effect sorteert die aanpak de eerste dagen niet: ondanks de vele slachtoffers die er vallen, gaat de staking dagen door, hier en daar zelf wel een week. In totaal vallen er 175 doden door Rauters keiharde aanpak.
Zestien inwoners van het dorp Marum worden doodgeschoten omdat er in de buurtschap Trimunt een paar bomen over de weg liggen. De SD in Groningen besluit willekeurig buurtbewoners op te pakken en bij wijze van represaille te executeren.
Het eerste slachtoffer van allemaal is de 19-jarige kwekersknecht Jogchum van Zwol uit Leens. Als zijn ongeruste vader naar Groningen fietst om na te gaan waarom Jogchum niet thuis is gekomen, stuit hij op een groep mannen rond een aanplakbiljet. Op dat papier ziet hij de executie van zijn zoon afgekondigd staan.
Op 1 mei viel hij voor een vuurpeloton, op de schietbaan van een Groningse kazerne. Zijn lichaam is nooit gevonden, tot op de dag van vandaag.
Aalten, in de Achterhoek, is in de Tweede Wereldoorlog een dorp met een paar bijzondere kenmerken. Op de eerste plaats lijkt het alsof er een soort Scheveningse enclave is gevestigd: begin 1943 zijn er ongeveer vijfhonderd evacué’s uit de vissersplaats neergestreken. Dat heeft te maken met de ingrijpende sloopwerkzaamheden die de bezetter laat uitvoeren langs de kust. Uit vrees voor een geallieerde invasie bouwen de nazi’s aan de Atlantikwall, de betonnen muur die van West-Europa een onneembare vesting moet maken. Daar moet alles voor wijken, ook een groot deel van Scheveningen.
Door samenwerking tussen de gereformeerde gemeentes van Scheveningen en Aalten komt de evacuatie tot stand, de meeste Scheveningers komen op 12 januari per trein in Aalten aan. Het zijn vooral vrouwen en kinderen, veel vissers zijn op zee. Het dichtbijgelegen Winterswijk vangt ook nog eens 800 Scheveningers op. Dat zijn in meerderheid leden van de hervormde kerk.
Daarnaast telt Aalten aan het einde van de oorlog tegen de 2500 onderduikers. Daarmee verblijft ongeveer een op de vijf illegaal in het dorp. Het zijn in meerderheid jonge mannen die zich proberen te onttrekken aan de arbeidsinzet in Duitsland en in Aalten onderdak vinden. Dat geldt trouwens ook voor tientallen ondergedoken joden, die al vanaf 1942 naar de Achterhoek zijn getrokken om er bescherming te vinden.
De bezetter wéét dat er veel illegalen in Aalten verblijven en gaat op 30 januari 1944 over tot een wel heel drieste actie, een kerkrazzia. Voorzover bekend is het systematisch oppakken van kerkgangers in bezet Nederland een aantal keren voorgekomen.
Er is een grootscheepse operatie in Noord-Limburg bekend, waar in het najaar van 1944 op zondagochtenden in totaal wel drieduizend jongemannen zijn opgepakt nadat ze de heilige mis in de katholieke kerk hadden bezocht.
In Aalten gaat het om razzia’s in twee kerken tegelijk, de Westerkerk en de Christelijk Gereformeerde Kerk. Het resultaat is voor de Duitsers boven verwachting: ze vangen op deze zondagmorgen 48 jonge mannen. Hun vrijheid is ten einde, ze worden via Arnhem afgevoerd naar concentratiekamp Amersfoort of naar de strafgevangenis in Scheveningen, het zogeheten Oranjehotel.
Er is er één die op een bijzondere manier aan arrestatie weet te ontkomen. Dat is de negentienjarige Gerrit Hoopman. Hij zit tijdens de overval in de Westerkerk aan de Hogestraat naast mevrouw Visser-Taal, een evacuee uit Scheveningen, die tijdelijk bij de familie Hoopman in huis woont.
Mevrouw Visser-Taal schiet Hoopman, die geweigerd heeft zich te melden voor de arbeidsinzet, direct te hulp. Zij geeft hem onopvallend haar cape, haar kapje en haar overrok. Ongezien kan Hoopman zich omkleden.
Als de kerkbezoekers aan het eind van de razzia toestemming krijgen de kerk te verlaten, slaagt Hoopman erin, als vissersvrouw vermomd, de kerk uit te schuifelen. Buiten het zicht van de ordetroepen springt hij op een herenfiets en verdwijnt. Hij blijft de hele bezetting uit handen van de Duitsers.
Het meest opvallend is eigenlijk de kleur: het uniform van de Ordedienst in Westerbork blijkt felgroen te zijn geweest. Wij van na de oorlog kennen Westerbork van de foto’s en de film, die commandant Gemmeker liet maken, alleen in zwart-wit, en grijs. De Ordedienst is de kamppolitie van Westerbork; het zijn geïnterneerde joden die met deze taak zijn belast. De leden worden gehaat.
Aanvankelijk, in juli 1942, bestaat de Ordedienst uit twintig man, twee Nederlanders en achttien Duitsers. Niet onlogisch: het kamp is opgezet voor joodse vluchtelingen die in meerderheid uit Duitsland komen. Als de deportaties beginnen verschuift de verhouding, en wordt het korps ook uitgebreid: in oktober 1942 60 man (42 Nederlanders); in april 1943 182 man (106 Nederlanders), in februari 1944 67 man (32 Nederlanders).
Ze spelen een rol bij de transporten, op dinsdag. Ze jagen de gedeporteerden de trein in, dat gaat niet zachtzinnig. De meeste leden zijn oud-militair. Philip Mechanicus, de Handelsblad-journalist die in het kamp een dagboek bijhoudt (‘als een reporter die een schipbreuk verslaat’) omschrijft ze zo:
‘Ruwe, grove kerels, zonder beschaving, zonder gevoel, zonder mededogen, die slechts leven voor de sigaret en het gemakkelijke avontuurtje met vrouwelijke soortgenoten. Zij dragen, evenals de Grüne Polizei, groene uniformen en hoge kaplaarzen. Zij vinden voor hun botte manieren een voorbeeld in die van hun Duitse collega’s, die kwistig met de vuist en snel en hard met de kaplaars zijn. De joden in het kamp duiden hen aan met: de Joodse SS. Zij zijn gehaat als de pest, men zou menigeen hunner levend kunnen villen, als men zou durven.’
Het inzetten van een uit joden bestaande ordedienst is een voorbeeld van de duivelse verdeel-en-heers-politiek van de SS, die in Nederland de deportatie organiseert met de inzet van een minimum aan eigen personeel.
Kampoverlevende Louis de Wijze, in 2009 overleden, heeft ooit gewezen op de positie van de OD’ers: ‘Als ze weigerden, gingen ze zelf op transport. Dat was een grote innerlijke strijd. Dat was misschien wel een van de meest gruwelijke wreedheden van die SS'ers om dat zo te doen.’
Ook J. Presser wijst er in ‘Ondergang’ op dat de OD-leden onder dwang en hevige pressie handelden. Ze werden verantwoordelijk gesteld voor ontvluchtingen en ingezet voor de meest afschuwelijke werkzaamheden, zoals het leeghalen van de joodse psychiatrische kliniek Het Apeldoornsche Bos. Presser vermeldt bovendien dat er OD-leden waren, die in het geheim mensen hielpen, ook met groot persoonlijk risico.
Mechanicus komt zelf op 29 augustus 1943 met de Ordedienst in aanraking. Hij bevindt zich nog buiten, als ’s avonds om tien uur de fluit gaat – hij is in overtreding, om tien uur moet iedereen binnen zijn. Mechanicus wordt opgeschreven door een in felgroen gestoken OD’er die hem toefluistert dat hij ‘wel moet,’ omdat de chef van de OD zelf in de buurt is. De volgende dag moet Mechanicus op rapport komen bij OD-chef Pisk. Die volstaat met een preek, een laatste waarschuwing. ‘Ik kon gaan’.
Precies een half jaar later zit ook Mechanicus zelf in de trein naar Auschwitz.
Als Abel en Thea Herzberg na de Tweede Wereldoorlog terugkomen uit Duitsland hebben ze maar twee dingen bij zich: een koekblik waarin ze de laatste maanden schamele restjes voedsel bewaarden én het dagboek dat Abel over de periode in Bergen Belsen heeft bijgehouden. Dat dagboek, dat hij ‘Tweestromenland’ heeft genoemd, is in 1950 door De Groene Amsterdammer gepubliceerd en later in boekvorm uitgekomen. Het geeft een ontluisterend beeld van de situatie in Bergen Belsen in het laatste oorlogsjaar.
In dat kamp zijn allerlei groepen beland, joden uit Auschwitz, dwangarbeiders, joden die eventueel geruild zouden worden. Van enige zorg voor de gevangenen is geen sprake meer, er is bijna niets meer te eten, er heerst vlektyfus: de mensen sterven in groten getale, tussen januari en april 1945 alleen al 35.000. Abel Herzberg beschrijft nauwgezet wat hij en zijn vrouw Thea zien en horen.
Eind december 1944 noteert hij:
‘De berichten blijven slecht. De stemming is ellendig. Het aantal doden neemt toe. De prikkelbaarheid stijgt. De ruzies vermeerderen. De mannen kijven met de vrouwen en de vrouwen vervelen de mannen. (…) T. heeft buikloop – opnieuw. Het gaat niet over, het herhaalt zich. Voorshands is de corruptie groot. Brood, eten, sigaretten. Onze voeten zijn bevroren, ons hart is dood.’
In april besluit de kampleiding een groot aantal joden weg te sturen, per trein, vermoedelijk is Theresienstadt het reisdoel, maar dat blijft onduidelijk. De trein waarin Abel en Thea Herzberg terecht komen heeft 2500 inzittenden. De Russische troepen naderen het oosten van Duitsland, de trein rijdt in niemandsland, staat uren, soms dagen stil, rijdt kleine stukjes, in alle richtingen. ‘Het verloren transport’ wordt de spookreis later wel genoemd. De inzittenden halen soms koolraap of bieten van het veld op de plek waar de trein stilstaat. Abel en Thea bewaren de restjes in het koekblik.
En Abel blijft notities maken. Op 19 april:
‘Gisteren 30 doden. Gestorven is dr A. en G. Over dr A. niets dan goeds. G. zag ik vanochtend nog. Hij stierf in de WC met het hoofden en de handen in de drek. In onze wagon zijn vannacht negen zieken. Men vecht thans over de ligplaatsen. Het is allemaal vreselijk genoeg. En God weet wat er nog komt.’
Korte tijd later, op 26 april, als de bizarre reiks twee weken heeft geduurd, weten Abel en Thea het ook: de trein staat in door Russen bevrijd gebied, bij het dorpje Tröbitz. De Russen pakken het radicaal aan, de Duitsers moeten hun huizen uit, de joden mogen erin.
Herzberg:
‘We hebben niets. We zijn ziek. We zijn bij de boeren ingekwartierd. De trein is leeg. Mijn benen zijn opgezet en ontstoken. T. heeft bronchitis, buikloop en koorts. Er gebeurt niets. (…) Hoe is het in Holland? Buiten tjilpen de vogeltjes. In de nacht lig ik wakker en tel de slagen van de klok. Is dat vrijheid?’
In Tröbitz komen de overlevenden van het ‘verloren transport’ (ca 2000 van de 2500) weer enigszins op adem. Na twee maanden begint de repatriëring. Ook Abel en Thea Herzberg kunnen terug naar huis, met dagboek en koekblik.
Tekst:Ad van Liempt, Foto's: Diederik Schiebergen, Video: Albertine Bloemendal